amer

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken

amer zn. ‘houtskool’

Mnl. amere ‘gloeiende kool of uitgegloeide kool’ in amere (geleschte off dode ameren), favilla; levendigen ameren, sintilla [Theuthon. 1477], vnnl. amer in ameren, gloeyende koolkens. braises [Plant. 1573] – het woord is thans tot de streektaal beperkt, m.n. Limburgs aomere ‘houtskool’. Een oude afleiding is mnl. amerdijn ‘hete as’, kennelijk met ingevoegde overgangsklank -d- uit ouder *amerijn.

Mnd. āmere, nhd. Ammern mv., ofri. ēmer, oe. ǽmyrie (ne. embers mv.), nno. (dial.) åmyrja < pgm. *ēmuzjōn-.

Het woord werd al vroeg niet meer begrepen en volksetymologisch herduid als samenstelling, getuige mnd. ēmere, ohd. eimuria (mhd. eimere), on. eimyrja (nno. eimørje, nde. emmer) < pgm. *aim-uzjōn-. Vgl. hiervoor on. eimr ‘stoom, rook’ < pgm. *aima- en on. ysja ‘vuur’ < pgm. *usjōn-. Verwanten van laatstgenoemde zijn on. usli ‘vuurzee; gloeiende kool’ < pgm. *uslōn-, en mnd. osele ‘hete as’, mhd. usele ‘id.’, oe. ysle, ysel ‘vonk; as; gloeiende kool’ < pgm. *usljō-. De gangbare duiding dat alle vormen teruggaan op dit (ogenschijnlijk pleonastische) *aim-uzjōn- is niet overtuigend. De verbreiding van vormen met -ā- is groot, terwijl de ontwikkeling van -ā- uit -ai- slechts tot het Noordzeegermaans beperkt is. Andere, jongere vervormingen zijn overigens nno. eldmørje, ildmørje e.d., met aanpassing aan eld/ild ‘vuur’.

Pgm. *ēmuzjōn- ware wel een verzelfstandiging van een oud actief voltooid deelwoord met een betekenis als ‘gebrand hebbende, ontvlamd zijnde’, bij een verloren werkwoord *eman- ‘branden, ontvlammen, heet zijn’. Vergelijk got. bērusjōs ‘ouders’, eigenlijk ‘gebaard hebbenden’, bij *beran- ‘dragen, baren’.

Verwant is in elk geval nno. (dial.) åme ‘warmte afgeven’ en vermoedelijk ofri. ēme ‘het koken’ < pgm. *ēmō-. Verder te verbinden zijn enerzijds Westfaals åme ‘vonk’, oe. óman mv. ‘wondroos’, on. áma, ámu-sótt ‘id.’ < pgm. *ēmōn-, anderzijds nnl. aamt ‘opzetting van de uier’, nhd. Ohm ‘huidontsteking’, oe. óm ‘roest’ < pgm. *ēma-, beide met de grondbetekenis ‘ontvlamming, inflammatie, ontsteking’.

Pgm. *eman- kan teruggaan op pie. *h1em- ‘nemen’ (LIV2 236), een wijdverbreide wortel die anders afwezig lijkt te zijn in het Germaans. De betekenis zou dan ontwikkeld zijn in een zinsverband met een later weggelaten woord voor vlam of vuur. Vgl. nnl. vlam vatten en vuur nemen, alsook ne. to catch fire.


[O.E.C. van Renswoude]