amer

Uit Etymologiewiki
Versie door Olivier van Renswoude (overleg | bijdragen) op 26 okt 2015 om 19:35 (Nieuwe pagina aangemaakt met ''''amer''' zn. ‘houtskool’ Mnl. ''amere'' ‘gloeiende kool of uitgegloeide kool’ in ''amere (geleschte off dode ameren), favilla; levendigen ameren, sintilla''...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

amer zn. ‘houtskool’

Mnl. amere ‘gloeiende kool of uitgegloeide kool’ in amere (geleschte off dode ameren), favilla; levendigen ameren, sintilla [Theuthon. 1477], vnnl. amer in ameren, gloeyende koolkens. braises [Plant. 1573] – het woord is thans tot de streektaal beperkt, m.n. Limburgs aomere ‘houtskool’. Een oude afleiding is mnl. amerdijn ‘hete as’, met ingevoegde overgangsklank -d- uit ouder *amerijn.

Mnd. āmere, nhd. Ammern mv., ofri. ēmer, oe. ǽmyrie (ne. embers mv.), nno. (dial.) åmyrja < pgm. *ēmuzjōn-.

Het woord werd al vroeg niet meer begrepen en volksetymologisch herduid als samenstelling, getuige mnd. ēmere, ohd. eimuria (mhd. eimere), on. eimyrja (nno. eimørje, nde. emmer) < pgm. *aim-uzjōn-. Vgl. hiervoor on. eimr ‘stoom, rook’ < pgm. *aima- en on. ysja ‘vuur’ < pgm. *usjōn-. Verwanten van laatstgenoemde zijn on. usli ‘vuurzee; gloeiende kool’ < pgm. *uslōn-, en mnd. osele ‘hete as’,, mhd. usele ‘id.’, oe. ysle, ysel ‘vonk; as; gloeiende kool’ < pgm. *usljō-. De gangbare duiding dat alle vormen teruggaan op dit (ogenschijnlijk pleonastische) *aim-uzjōn- is niet overtuigend. De verbreiding van vormen met -ā- is groot, terwijl de ontwikkeling van -ā- uit -ai- slechts tot het Noordzeegermaans beperkt is. Andere, jongere vervormingen zijn overigens nno. eldmørje, ildmørje e.d., met aanpassing aan eld/ild ‘vuur’.

Pgm. *ēmuzjōn- ziet eruit als een verzelfstandiging van een oud actief voltooid deelwoord met de betekenis ‘gebrand hebbende’, bij een werkwoord *eman- ‘branden, blakeren, verhitten’. Vergelijk got. bērusjōs ‘ouders’, eigenlijk ‘gebaard hebbenden’, bij *beran- ‘dragen, baren’.

Het werkwoord is mogelijk overgeleverd als ofri. eme ‘koken’ en is in elk geval verwant aan nno. (dial.) åme ‘warmte afgeven’. Verder te verbinden zijn enerzijds oe. óman mv. ‘wondroos’, on. áma, ámu-sótt ‘id.’ < pgm. *ēmōn-, anderzijds gron. oam ‘opzetting van uier(s) of borst’, nhd. Ohm ‘huidontsteking’, oe. óm ‘roest’ < pgm. *ēma-, beide met de grondbetekenis ‘inflammatie’.


[O.E.C. van Renswoude]