ontbreken

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken

ontbreken ww. ‘mankeren’

Vmnl. untbreken (Nederrijn, 1270–1290), ontbreken (West-Vlaanderen, 1285) ‘ontsnappen aan (+ datief of genitief); in de steek laten (+ dat.); ontbreken, mankeren (+ dat.). Intransitief ww. Mnl. ontbreken ook nog ‘uit de slaap wakker schrikken’ en ‘met geweld losrukken; bevrijden’. Nnl. ontbreken betekent nog maar zelden ‘losbreken’, meestal ‘mankeren’. Zn. ontbrek (1642) ‘gebrek’ zeer sporadisch.

Samenstelling van breken met het voorvoegsel ont- dat hier ‘weg van’ betekent. Oorspronkelijk zowel persoonlijk gebruikt (ontsnappen aan, in de steek laten) als onpersoonlijk (iets ontbreekt aan iemand), maar nu alleen maar onpersoonlijk: Het ontbreekt mij, niet: Ik ontbreek hem/haar. In de betekenis ‘ontkomen aan’ wordt nu uitbreken gebruikt.

Verwanten: Mnd. en(t)breken, un(t)breken ‘losbreken, ontbreken, bevrijden; onderbreken, remmen’, Mhd. enbrechen, Vroegnieuwhoogduits entbrechen ‘losbreken, ontgaan, ontbreken, zich bevrijden’.

In de betekenis ‘niet aanwezig zijn, missen, mankeren’ gebruikt het Nederlands tot en met de zeventiende eeuw vaker dan ontbreken het ww. gebreken (zo ook het Oudfries met breka uit *ga-brekan), waarvan nog het zn. gebrek in onze taal is bewaard. Opvallenderwijs komen bij gebreken de betekenissen ‘ontsnappen aan, in de steek laten’ niet voor, terwijl die bij ontbreken juist primair lijken te zijn. Aangezien Gotisch gabrikan nog ‘in stukken breken’ betekent, zal gebreken ‘missen’ uit het beeld van ‘in stukjes gebroken zijn, stuk zijn (en daardoor onvolledig)’ komen. Daarnaast moet het Duits-Nederlandse ontbreken via de geschilderde perspectiefwisseling vanuit ‘losbreken uit, ontsnappen aan’ tot stand zijn gekomen.--Mdevaan 4 okt 2015 22:16 (CEST)