spreeuw
spreeuw zn. ‘zangvogel’ (sturnus vulgaris)
Middelnederlands sprewe (1287), Nnl. spreeuwe (1562), spreeu (1608). In de zeventiende eeuw komt daarnaast het ww. spreeuwen ‘bespotten’ voor, dat naar het geschetter van spreeuwen verwijst. Als spreeuw of een variant daarvan komt de vogelnaam voor in West- en Zuidnederlandse dialecten. Daarentegen vertonen het Oost-Nederlands en aangrenzende dialecten van Duitsland meestal de vorm spraa(n), sprao(n), wat overeenkomt met Mnl. spra ‘een vogel, lijster’ (1477, Nederrijns).
Verwante vormen: Oudhoogduits sprāa, sprēa v., Mhd. sprae, Vroegnieuwhd. Sprehe ‘spreeuw’. De vogelnaam is waarschijnlijk afgeleid van het ww. spraaien ‘sproeien, strooien’ en slaat op de gespikkelde veren. Gronings sprotter ‘spreeuw’ is verwant met sproet en vertoont dus dezelfde betekenisontwikkeling. Vergelijk de alternatieve Mnl. benaming sterre, Duits Star, Engels starling, die mogelijk met het woord ‘ster’ verwant is.
De meeste Nederlandse dialectvormen van het type spreeuw gaan terug op Oudnederlands *spraiwōn-, terwijl het type spraa(n) en de Duitse vormen wijzen op Westgermaans *sprē-ōn-. De klinkervariatie tussen *sprai- en *sprē- is uitzonderlijk, maar er is geen reden om expressiviteit of substraat aan te voeren als oorzaak. Aangezien spraaien ‘besprenkelen’ uit *sprē-an komt, kan spraa(n) als *sprē-ōn- ‘de gespikkelde’ verklaard worden. De ai van *spraiwōn- kan op verkorting uit *-ēj- berusten (zie het geval blein ‘blaar’ bij blaaien ‘opblazen’), zodat we dit woord als *sprēj-wōn- kunnen reconstrueren. Dat is een Oudnederlandse afleiding van de stam spraai-.--Mdevaan 7 jan 2015 10:18 (CET)